
De verschillende stadia voor het afdwingen van Apple software-updates
Bij het afdwingen van software-updates via apparaatbeheer zijn vijf onderdelen van belang:
De voorziening voor apparaatbeheer
Het apparaat
De gebruiker
De zoekvoorziening voor Apple software
De catalogus met Apple software-updates
Fase 1
De voorziening voor apparaatbeheer controleert de zoekvoorziening voor Apple software regelmatig op nieuwe versies. Als een nieuwe versie wordt gevonden, vergelijkt de voorziening de sleutel SupportedDevices
van de catalogus met de lijst met beheerde apparaten om te bepalen op welke apparaten de versie van toepassing is.
De voorziening voor apparaatbeheer moet ook een abonnement nemen op de statusrapporten softwareupdate.*
en device.operating-system.*
om automatisch updates op te halen als deze waarden worden gewijzigd.

Fase 2
De voorziening voor apparaatbeheer maakt de declaratie com.apple.configuration.softwareupdate.enforcement.specific
aan met daarin de gedetecteerde versie en geeft de TargetLocalDateTime
en desgewenst de DetailsURL
op in overeenstemming met de vereisten van de organisatie. De voorziening voor apparaatbeheer stuurt vervolgens een pushmelding naar het apparaat om de synchronisatie van de declaraties te starten. Zie Integrating Declarative Management op de Apple Developer-website voor meer informatie (Engelstalig).

Fase 3
Nadat de declaratie is geactiveerd op het apparaat, neemt het besturingssysteem contact op met de catalogus met Apple software-updates om de URL voor het downloaden van de update op te halen. Vervolgens wordt de update gedownload als aan de vereisten is voldaan. Het apparaat geeft een melding voor de gebruiker weer en retourneert de volgende informatie aan de voorziening voor apparaatbeheer:
1. De sleutel softwareupdate.install-state
met de waarde 'waiting', waarmee wordt aangegeven dat het proces voor het aanvragen van de update is gestart.
2. De sleutel softwareupdate.install-state
met de waarde 'downloading', waarmee wordt aangegeven dat de update door het apparaat wordt gedownload.
Als een voorziening voor materiaalcaching beschikbaar is voor het apparaat, probeert het apparaat de software-update uit de materiaalcache te downloaden.
Nadat de update op het apparaat is gedownload, wordt deze voorbereid voor installatie. Nadat dit proces is voltooid, stuurt het besturingssysteem de sleutel softwareupdate.install-state
met de waarde prepared
naar de voorziening voor apparaatbeheer.

Fase 4
De meldingsperiode op het apparaat gaat in. Afhankelijk van de resterende tijd tot de installatie kunnen de tekst en opties in de melding verschillen.

Fase 5
Als de gebruiker de update niet voor de deadline installeert, wordt de installatie op het apparaat gestart en wordt de sleutel softwareupdate.install-state
met de waarde installing
teruggestuurd naar de voorziening voor apparaatbeheer. Voordat de installatie wordt gestart, nemen Macs met Apple silicon contact op met de voorziening voor apparaatbeheer om het Bootstrap Token op te halen (indien beschikbaar).
Als de update slaagt, wordt het apparaat opnieuw opgestart. Als de update mislukt, wordt softwareupdate.install-state
met de waarde failed
teruggestuurd. In beide gevallen stuurt het apparaat het statusrapport softwareupdate.failure-reason
terug. Als de update is geslaagd, bevat de sleutel 'count' de waarde 0
.

Fase 6
Het apparaat stuurt vervolgens de volgende informatie naar de voorziening voor apparaatbeheer. Het kan per update verschillen welke objecten een retourwaarde bevatten.
StatusDeviceOperatingSystemVersion: Een statusrapport met de versie van het besturingssysteem op het apparaat.
StatusDeviceOperatingSystemBuildVersion: Een statusrapport met de ID van de softwarebuild op het apparaat.
StatusDeviceOperatingSystemSupplementalBuildVersion: Een statusrapport met de versie van het besturingssysteem en de build-ID van de snelle beveiligingsmaatregel op het apparaat.
StatusDeviceOperatingSystemSupplementalExtraVersion: Een statusrapport met de ID van de snelle beveiligingsmaatregel voor het besturingssysteem op het apparaat.

Fase 7
De voorziening voor apparaatbeheer maakt de toewijzing van de declaratie op het apparaat ongedaan en verstuurt een pushmelding naar het apparaat om de synchronisatie te starten. Na de synchronisatie wordt de declaratie van het apparaat verwijderd.
