Een legenda, rasterlijnen en andere markeringen toevoegen in Pages op de Mac
Je kunt verschillende typen diagrammarkeringen en aslabels aan je diagrammen toevoegen. Je kunt de vormgeving hiervan wijzigen om je gegevens te benadrukken en je kunt de diagramnaam en de tekst van het waardelabel een andere stijl geven, om ze te laten opvallen tussen de rest van de tekst.
Een legenda toevoegen
Klik op het diagram en klik vervolgens op de tab 'Diagram' in de navigatiekolom 'Opmaak' .
Schakel onder 'Diagramopties' het aankruisvak 'Legenda' in.
Klik in je document op de legenda (om alleen de legenda te selecteren) en voer een of meer van de volgende stappen uit:
De vormgeving van de legendatekst wijzigen: Klik op de tab 'Stijl' boven in de navigatiekolom en gebruik de regelaars om een opvulling voor de achtergrond toe te voegen, een rand toe te voegen, enzovoort.
De grootte van de legenda wijzigen: Sleep de grepen met de vierkantjes van de legenda.
De legenda verplaatsen: Sleep de legenda naar de gewenste positie.
Tip: Om de legenda nauwkeuriger te positioneren, selecteer je deze en druk je op de pijltoetsen op het toetsenbord. Houd de Shift-toets ingedrukt terwijl je op de pijltoetsen drukt om de legenda met grotere stappen te verplaatsen.
Aslijnen en rasterlijnen wijzigen
Aslijnen definiëren de rand van het diagram (een soort binnenrand) en markeren soms ook de nulwaarde. Rasterlijnen worden op gelijke afstand van elkaar over het diagram weergegeven als een visuele markering van grote eenheden. Je kunt opgeven of je aslijnen en rasterlijnen wilt weergeven en hoe deze eruit moeten zien.
Klik op het diagram.
Klik in de navigatiekolom 'Opmaak' op de tab 'As' en kies de as die je wilt wijzigen ('Waarde' of 'Categorie').
Voer een of meer van de volgende stappen uit:
Het type rasterlijn instellen: Klik op de pijl naast 'Hoofdrasterlijnen' of 'Subrasterlijnen' (in het tabblad 'Waarde') of naast 'Rasterlijnen' (in het tabblad 'Categorie'), klik op het pop‑upmenu en kies een lijntype (ononderbroken, streepjes of gestippeld).
Als je met een radardiagram werkt, kun je ook op het pop‑upmenu onder 'Radiaallijnen' (in het tabblad 'Categorie') klikken en een lijntype kiezen.
De kleur van de rasterlijn instellen: Klik in het gedeelte 'Hoofdrasterlijnen' of het gedeelte 'Subrasterlijnen' op het kleurenvak of kleurenwiel en kies een kleur.
Het aantal rasterlijnen instellen: Klik in het gedeelte 'Asschaal' op de pijlen rechts van het veld 'Primair' of 'Secundair' of typ een waarde in het veld.
Maatstreepjes weergeven: Klik op het pop‑upmenu 'Maatstreepjes' en kies of maatstreepjes aan de binnenkant, aan de buitenkant of in het midden moeten staan.
Radiaallijnen verlengen (voor radardiagrammen): Selecteer 'Verleng radiaallijnen'.
Referentielijnen weergeven of verwijderen
Je kunt referentielijnen aan een diagram toevoegen om het gemiddelde, de mediaan, de minimumwaarde en de maximumwaarde te markeren. Met referentielijnen is een diagram eenvoudiger in één oogopslag te lezen en kun je de waarden in het diagram vergelijken met een benchmarkwaarde.
Alle diagramtypen kunnen referentielijnen bevatten, behalve gestapelde diagrammen, 2-asdiagrammen, 3D-diagrammen, cirkeldiagrammen, ringdiagrammen en radardiagrammen. Een diagram kan maximaal vijf referentielijnen bevatten.
Klik op het diagram om het te selecteren.
Klik op de tab 'As' in de navigatiekolom 'Opmaak' en klik op de knop 'Waarde' boven in de navigatiekolom.
Klik op de pijl naast 'Referentielijnen' en kies een van de volgende typen referentielijnen uit het pop‑upmenu:
Gemiddelde: Een lijn die door de gemiddelde waarde van de gegevens loopt
Mediaan: Een lijn die door de middelste waarde van de gegevens loopt
Minimum: Een lijn die door de laagste waarde van de gegevens loopt
Maximum: Een lijn die door de hoogste waarde van de gegevens loopt
Aangepast: Een lijn die door een waarde loopt die je hebt ingevoerd in het gedeelte 'Aangepast' van de navigatiekolom
Om aan te geven wat de referentielijn vertegenwoordigt, kun je de aankruisvakken 'Toon naam' en 'Toon waarde' inschakelen.
Als je de instellingen voor een referentielijn wilt wijzigen, klik je op de lijn en gebruik je de regelaars in het tabblad 'Referentielijn' in de navigatiekolom aan de rechterkant. Je kunt de naam of waarde van de referentielijn weergeven, de stijl, kleur en dikte van de lijn definiëren en schaduw toevoegen.
Als je een referentielijn wilt verwijderen, klik je op de lijn om deze te selecteren en druk je op de Delete-toets op het toetsenbord.
Opmerking: Wanneer je de schuifknop van een interactief diagram sleept om de verschillende gegevensreeksen te zien, bewegen de referentielijnen mee.
Foutstaven weergeven of verwijderen
Foutstaven geven een algemene indruk van de nauwkeurigheid van je gegevens. Deze staven worden weergegeven als kleine markeringen waarvan de lengte de mate van onzekerheid van een bepaalde gegevensreeks aangeeft (de veranderlijkheid van de gegevens). Deze kun je toevoegen aan diagrammen in 2D: lijndiagrammen, vlak-, staaf- en kolomdiagrammen, gestapelde staaf- en kolomdiagrammen, ballon- en spreidingsdiagrammen.
Klik op het diagram en klik vervolgens op de tab 'Reeks' in de navigatiekolom 'Opmaak' .
Klik op de pijl naast 'Foutstaven', klik op het pop‑upmenu en kies een type foutstaaf.
Bij spreidings- en ballondiagrammen klik je op een pop‑upmenu onder 'Foutstaven op x-as' of 'Foutstaven op y-as' en kies je een type foutstaaf.
Klik op het tweede pop‑upmenu, kies hoe de foutwaarden moeten worden berekend (bijvoorbeeld als vaste waarden of percentages) en wijzig het bereik van de veranderlijkheid dat je wilt weergeven.
Om de vormgeving van de foutstaven te wijzigen, klik je op een foutstaaf, zodat aan beide uiteinden witte stippen worden weergegeven.
Alle foutstaven voor die gegevensreeks worden geselecteerd.
Gebruik de regelaars in de gedeelten 'Staafstijl' en 'Schaduw' van de navigatiekolom om wijzigingen aan te brengen.
Alleen de foutstaven voor de geselecteerde gegevensreeks worden gewijzigd. Je kunt de foutstaven voor een andere reeks wijzigen door op een van de bijbehorende staven te klikken en de gewenste wijzigingen aan te brengen.
Bij het aanmaken van een diagram wordt 'Automatisch passend' automatisch ingeschakeld voor foutstaven om overlapping te voorkomen. Om alle foutstaven weer te geven, schakel je het aankruisvak naast 'Automatisch passend' uit.
Om foutstaven te verwijderen, klik je op het diagram en klik je vervolgens op een foutstaaf. Klik op het pop‑upmenu 'Foutstaven' in de navigatiekolom en kies 'Geen'.
Trendlijnen weergeven of verwijderen
Trendlijnen geven de algehele richting (of "trend") van je gegevens aan. Trendlijnen kunnen worden gebruikt in staaf-, lijn-, spreidings-, ballon-, kolom- en vlakdiagrammen.
Klik op het diagram en klik vervolgens op de tab 'Reeks' in de navigatiekolom 'Opmaak' .
Klik op de pijl naast 'Trendlijnen', klik op het pop‑upmenu en kies een type trendlijn.
Voer een of meer van de volgende stappen uit:
Namen voor de trendlijnen weergeven: Schakel het aankruisvak 'Naam' in en typ een naam in het veld. De naam die je typt, wordt weergegeven voor alle trendlijnen in het diagram. Je kunt een naam wijzigen door er dubbel op te klikken in het diagram en vervolgens de nieuwe naam te typen.
De vergelijking of de waarde R tot de tweede macht tonen: Schakel het aankruisvak 'Toon vergelijking' of 'Toon R2-waarde' in.
Om de vormgeving van een trendlijn te wijzigen, klik je op de lijn, zodat aan beide uiteinden witte stippen worden weergegeven. Gebruik vervolgens de regelaars in de gedeelten 'Lijn' en 'Schaduw' in de navigatiekolom om wijzigingen aan te brengen:
Om trendlijnen te verwijderen, klik je op het diagram en klik je vervolgens op een trendlijn. Klik op het pop‑upmenu 'Trendlijnen' in de navigatiekolom en kies 'Geen'.