Remote Desktop installeren en configureren
Om Remote Desktop te kunnen gebruiken, moeten je beheerderscomputer en de clientcomputers aan de volgende voorwaarden voldoen:
Op Mac-computers moet OS X 10.10.5 of hoger zijn geïnstalleerd.
Voor volledige besturing moeten Mac-clientcomputers beschikken over versie 3.6 of hoger van de Remote Desktop-clientsoftware.
Hoewel je mogelijk wel Mac-computers met oudere versies van de Remote Desktop-clientsoftware kunt besturen en observeren, kun je geen rapporten daarvan genereren en geen externe commando's daarvoor uitvoeren.
Om de versie van de clientsoftware vast te stellen terwijl je Remote Desktop gebruikt, selecteer je de computer, kies je 'Archief' > 'Toon Info' en kijk je vervolgens bij het veld 'ARD-versie'. Om de versie van clientsoftware te vinden op Mac-computers die je nog niet aan de lijst 'Alle computers' hebt toegevoegd, ga je op de computer naar het volgende bestand in de Finder en controleer je de versie:
/Systeem/Bibliotheek/CoreServices/RemoteManagement/ARDAgent.app
Op niet-Mac-clientcomputers moet software zijn geïnstalleerd die compatibel is met VNC (Virtual Network Computing).
Wanneer je Remote Desktop voor het eerst opent nadat je de app hebt geïnstalleerd, gebruik je de configuratie-assistent om de configuratie te voltooien. Na de configuratie kun je computers beheren door clients toe te voegen aan de hoofdlijst met computers.
Download Remote Desktop uit de App Store.
Wanneer je een ander exemplaar van Remote Desktop gebruikt als taakserver (een speciale computer waarmee rapportgegevens worden verzameld en gedelegeerde installatietaken worden uitgevoerd), geef je het serveradres op en klik je vervolgens op 'Ga door'.
Bereid elke clientcomputer voor die je met Remote Desktop wilt beheren. De Remote Desktop-clientsoftware wordt standaard geïnstalleerd in macOS.
Selecteer de scanner in de navigatiekolom en selecteer elke clientcomputer die je wilt toevoegen aan je lijst met bestuurde computers.
Zie Clients toevoegen.